Afgelopen zondag heb ik het Groninger Museum bezocht. Het eerste doek van Shishkin, een boslandschap, was meteen raak. Ik ben er echt ingezogen en de gedachte aan een eventuele haas kwam in mij op. Ik zei tegen een vriendin: ‘Als we blijven kijken, zullen we er vast wel eentje ontdekken. Het zou me niets verbazen als er stiekem één is ingekropen.’ En dat was het begin van dit verhaal.
5 maart 2004
HET BOS
‘Het is prachtig’, fluisterde ik.
‘Bijzonder hè?’, klonk een stem ver weg. Buiten het bos. Ik was even in het bos, maar de vrouw die naast me was gaan staan, trok me eruit.
‘Het is prachtig’, herhaalde ik. ‘Zo ontzettend realistisch. Het heeft iets waardoor je erin gezogen wordt.’
Ik hoorde mezelf het woord ‘gezogen’ met zoveel bezieling uitspreken, alsof ik de zuigende kracht die van het schilderij uitging in het woord wilde leggen. Daar was ik klaarblijkelijk in geslaagd, want er volgde een stilte waarin we het doek zijn gang lieten gaan. Ik stond nog aan de bosrand en liep weer onbevangen terug. Ik wist zeker dat de museumdirectrice hetzelfde deed. Grappig, dacht ik, zij gaat hetzelfde bos in, maar ik ben daar toch alleen. En zij is daar op haar beurt alleen. Een lentemiddag. De zon stond hoog en scheen rijkelijk het bos in, gaf gul licht aan alles wat er aan bomen en planten opgetekend was. Het geluid van de stilte werd het geluid van het bos. Wind deed blad vallen en ritselen. Vogels deden vleugels klapperen, deden pootjes neerkomen en trippel, trippel, trippel, gaan over bebossing en bosgrond. Een haas leunde op zijn achterpoten, bewoog zijn gespleten bovenlip, snelde zijn kop naar rechts en snuf, snuf, zoog lucht op van lichtgroen mos.
‘Zie jij een haas?’, reageerde de vrouw naast me.
‘Nee.’ Ik glimlachte. ’Maar als we blijven kijken, zullen we er vast wel eentje ontdekken. Het zou me niets verbazen als er stiekem één is ingekropen.’
De vrouw naast mij glimlachte terug. Ze begreep wat ik bedoelde.
‘Latour heeft dit doek acht jaar geleden geschilderd’, vertelde ze.
‘Ongelofelijk, ze was toen dus 73’, rekende ik terug.
‘Ze schijnt op jonge leeftijd al geschilderd te hebben’, ging ze verder. ‘Maar na de oorlog is ze gestopt en ze is tien jaar geleden pas weer begonnen. Ik ben erg benieuwd naar haar verhaal. Wanneer heb je de afspraak?’
‘Morgen. Morgen ga ik naar haar toe’.
Na het zien van dit doek prees ik mezelf nog gelukkiger met deze freelance opdracht voor ‘Art&Artists’. Dat ik op bezoek ging bij een vrouw van 81 en dat ze ziek was, wist ik. Toch had ik me haar jonger voorgesteld.
‘Goedemiddag,’ sprak ze met een trillerige stem. Ik schrok van haar fragiele voorkomen. Voorzichtig schudde ik haar rimpelige hand, maar ze kneep stevig in de mijne.
‘Sophie Brouwer, fijn om u te ontmoeten.’ Ze schuifelde voor me uit door de gang. Toen we eenmaal zaten en ik haar ogen keek, zag ik het. Dezelfde levenskracht die van het bos uitging. Het licht van de lentezon scheen in haar ogen. Haar huid deed me denken aan het beeld van een boomstam op haar doek. Telbaar, maar op het eerste oog ontelbaar veel ringen. Haar leven had een penseel in de hand genomen.
Fanny Latour was geboren en getogen in Den Haag. Ze had een onbezorgde jeugd geleefd tot haar moeder stierf in 1939. Met haar vader en haar jongere broer ging ze de oorlogsjaren in. Jaren van bezetting, van vele bombardementen, van verwoesting. Hele woonwijken bleken niet tegen het oorlogsgeweld bestand. De vriendschap met haar buurmeisje Claudia evenmin. Haar Duitse afkomst maakte het te ingewikkeld.
Tegen het einde van de oorlog had Den Haag het zwaar te verduren. Voedselgebrek leidde tot plunderingen na bombardementen. Op een dag kwam haar broertje Bram, toen vijftien jaar, thuis met gestolen voedsel. Haar vader verloor zijn eeuwige zelfbeheersing en sloeg hem tot bloedens toe. Die avond aten ze zwijgend wortelsoep. Twee weken later, een dag na weer een nacht van bombardementen, kwam Bram niet thuis met gestolen etenswaar. Hij kwam niet. Nooit meer. Toen ze werden ingelicht, stond hij al een paar uur op straat, in een rij van tien plunderaars. Daar stonden ze een dag lang met een strop om hun nek en met een bord: ‘Ik ben een plunderaar, morgen word ik doodgeschoten’. Alleen, stond hij daar. Een kind alleen, met de dood in zijn nabijheid. Hier stopte Latour even met vertellen. Tranen biggelden over haar wangen. Ook over die van mij.
‘De mannen’, ging ze verder, ‘de mannen en mijn broertje werden geblinddoekt. Bram was de tweede op rij. Eén voor één zouden ze worden geliquideerd. Een eerste schot. De man naast Bram zakte in elkaar. Ik stond daar…Ik zag het. Mijn vader hield mij vast. Ik schreeuwde, ‘NEE!’ ‘NEE!’ Het tweede schot heb ik gehoord. Alleen maar gehoord. Ver weg. Ik ben buiten bewustzijn geraakt.’
Precies een week later volgde de aanslag op het hoofdkwartier waarbij een handjevol Duitsers omkwam. Fanny had er van tevoren van geweten en was er getuige van geweest. Bloedwraak.
Na de bevrijding is ze op de Veluwe gaan wonen. Ze vond troost in de bossen. Ze is altijd alleen gebleven in haar pijn, in haar verdriet, in haar angst.
We braken het interview af omdat het te vermoeiend werd voor haar. Ze vroeg of ik terug wilde komen. We maakten een nieuwe afspraak. Deze vrouw intrigeerde me. Net als haar bos had ze een enorme aantrekkingskracht op me. Ik ging er vandaan met een gevoelsmengeling van aangedaanheid en levenskracht. Een hagelbui op weg naar huis.
Dat deert niet, besloot ik. Ik rechtte mijn rug en stak mijn kin omhoog, ervan overtuigd dat ik zelfs van een hagelbui kon genieten op dat moment. Daar kwam ik op terug. Hagelstenen zijn hard, ook al besloot je van niet.
Ik ging het bos weer in. De lauwe lentelucht werd voelbaar. Ik kon het groen ruiken. Net als de vorige keer ervaarde ik het bos. Maar iets in mijn beleving was ditmaal anders. Alsof ik de ziel van Latour voelde. Ik zag krachtige stammen. Ik zag fragiele uiteinden van zijtakken. Ik zag gele en lichtgroene knoppen aan die uiteinden. Sommigen kwamen uit. Ik keek rond en stelde me voor dat ik Fanny was die daar liep om haar rust te vinden. Die daar liep met Bram, met Claudia, met haar moeder, met de littekens in haar hart. De pracht van dit stukje bos was als enige in staat gebleken om haar te steunen.
Een schim.
Dieper in het bos, waar de bomen nauwelijks van elkaar te onderscheiden waren, dacht ik een schim te zien. Ik zag een schim. Heel vaag. Ik zag een fractie van een vrouw in de donkerte, rennend op het doek.
‘Ik heb een schim ontdekt’, zei ik Latour. Ze keek me aan met een glimlach.
‘Ik had haar de eerste keer niet gezien. Het is een vrouw of niet?’
‘Ik heb geen vrouw geschilderd’, sprak ze langzaam. ‘Ze is er in geslopen toen ik even weg was…’
Latour slikte, sloeg haar ogen neer en toen ze weer opkeek waren ze vochtig.
‘Bent u de vrouw?’
‘Nee’, antwoordde ze, ‘het is Claudia. Zij is de reden dat ik nooit in de bekendheid heb willen treden met mijn werk, met mijzelf.’
Stilte. Ik liet haar.
‘Mijn lichaam zal het zeer binnenkort opgeven. Mijn grootste angst vormt mijn laatste wens. Ik wil vertellen. En ik wil dat jij het opschrijft.’
Latour vertelde. Ik luisterde. En heb het opgeschreven.
‘Bram… Met hem was mijn gevoel doodgeschoten. Ik voelde zelfs geen haat. Haat was er gewoon. Ik heb van tevoren nooit weet gehad van de verzetspraktijken, maar zes dagen na de moord op mijn broertje lichtte mijn vader mij in. De daaropvolgende dag om kwart voor vijf s`middags zouden ze het hoofdkwartier opblazen. Mijn vader wist niet dat ik er getuige van wilde zijn. Hij was woest naderhand, maar raakte me met geen vinger aan.
Ik wilde dood zien. Duitse dood. Die middag was ik daar. Zes minuten na half vijf. Schuin tegenover was de bibliotheek. Daar stond ik. Ik stond daar te wachten op ‘niemand’ uit de bibliotheek.
…16:38…
Twee Duitse soldaten kwamen aanlopen. De één leek in gedachten verzonken, niet luisterend naar de ander die breeduit lachend aan het vertellen was. In nare gedachten leek hij verzonken. Voor het eerst ontdekte ik een triestheid in de blik van de vijand. Ze gingen naar binnen. De laatste warme stralen die dag verlichtten mijn gezicht. Er liep een man naar buiten. Hij was in burger. Even schrok ik. Hij leek op mijn oom.
Opluchting. Hij was het niet. Een jonge vrouw kwam vanaf de andere kant de straat inlopen. Ze groette mij.
Ik schrok. Het was mijn buurmeisje. Zij bracht melk en zou daar naar binnen gaan. Dat wist ik.
…16:43…
Ik had het kunnen voorkomen. Als ik haar groet had beantwoord, zou ze naar mij toe gelopen zijn. Dat weet ik zeker. Bram. Brammetje. Ik deed net of ik haar niet zag. Ze is Duits. Ze is Duits. Fanny, ze is Duits. Ze ging naar binnen.
…16:44…
Ik besloot niet meer op mijn horloge te kijken. Het dodelijke schot dat mij achtervolgde, kon elk moment worden overtroffen. De deur ging weer open. Claudia verscheen. Ik ontmoette haar blik. Op dat moment een oorverdovende knal. Haar blik. Ze werd van achteren verrast. Ik zag haar schreeuw, al schreeuwde ze niet.
Mocht ze een doodsbesef hebben gehad, dan zou dat een fractie zijn geweest in de tijd. Een fractie in de tijd die zo vertraagd is, zo levenslang vertraagd dat het heeft voortgeduurd in mij, in mijn dromen, mijn angsten. Ravage. Sirenes. We hadden samen een hut gebouwd in het Scheveningse bos. We hadden knuffels. Zij een beer en ik een eend, en die waren verliefd en schreven elkaar briefjes. Ik zat ineen gedoken. Chaos. Rennende mensen. Sirenes.
Angst. Dood. We hadden samen gehuild om haar goudvis die een dag na haar verjaardag levenloos in de kom dreef.’
De zon scheen, maar ik voelde het niet eens. Met een hoofd vol gedachten liep ik richting huis. Een levenslange angst dat ze slechtheid in zich had. Ze had daar gestaan. Ze had het laten gebeuren. Schuin tegenover had ze staan wachten…op Bram. Maar die kwam niet. Die kwam nooit meer. Het schot had haar een week lang achtervolgd. De schreeuw had haar een leven lang achtervolgd. Tot acht jaar geleden.
‘Ik schilderde het bos, de bomen vol van rust. Ik had daar altijd naast gestaan, ertussen gestaan, er altijd buiten gestaan. Ik zag Claudia in het bos. Ik zag haar rennen. Ik hoorde een doodskreet. De laatste keer. Onze blikken ontmoetten elkaar en ze knikte me toe. Het was goed. Ik heb de schreeuw ook nooit meer gezien.’
Anderhalf jaar later bezocht ik een tentoonstelling in Den Haag, ‘Oorlog duurt’. Bij het doek van Latour ging ik voor een derde keer het bos in. Ik luisterde naar het geluid van de stilte. Die schreeuw was niet van Claudia, maar van Fanny Latour zelf geweest, besefte ik opeens. De tweede schreeuw heeft ze afgelezen op een gezicht dat haar op dat moment aankeek, een gezicht dat ze liefhad. Ik keek naar de vrouw op het doek en zag in haar Latour.
Ik kon de schreeuw haast voelen.
‘Het is goed’, zei ze me.
‘Mevrouw, wij sluiten straks.’ Ik keek opzij en knikte.
Ik keek weer terug en knikte. Naar het bos. De stilte bewarend. Ik bleef nog even. Toen ik besloot te gaan, keek ik op mijn horloge. Kwart voor vijf.
Het bleef stil.
mei 5, 2017
Lisette lisette lisette. Wat neem je me mee naar een bron van leven. Je verhaal behelst alles. Mededogen, compassie, verbinding. Mooie afwisseling in schrijfstijl. Dankbaar dat je dit voor deze vrouw en famille mag doen en aan ons brengt. Warme Groeten Emmelie